De ontwikkeling van Equus Caballus tot het huidige warmbloedpaard
De ontwikkeling van het warmbloedpaard kent een lange historie en gaat terug naar de tijd dat het Equus Caballus gestalte kreeg. Met de verzamelnaam Equus voor de paardachtigen wordt de periode aangeduid dat het paard vanaf zijn oerstatus als Eohippus evolueerde in een eentenig dier. Dit evolutieproces heeft vele miljoenen jaar in beslag genomen en resulteerde uiteindelijk in twee oertypen t.w. het Equus Robustus en het Equus Oriëntalis. Uit deze oertypen hebben zich weer verschillende andere typen ontwikkeld die, sinds de domesticatie van het paard, door verschillende volken in de oudheid al dan niet bewust werden omgevormd cq gekruist tot specifieke rassen of typen. Daaronder vallen ook de warmbloedpaarden.
Domesticatie
De geschiedenis van het paard als huisdier is ongeveer 6000 jaar geleden begonnen. Overigens is het paard zeker niet het oudste gedomesticeerde gebruiksdier. Op dit terrein gaat de hond hem voor. Wiens levenspad als gebruiksdier van de mens zo’n 9000 jaar geleden een aanvang nam. Uit onderzoek weten we dat de Robustustypen zich voornamelijk op het Noord-Europese continent hebben opgehouden en de Oriëntaalse typen in de Oriëntaalse landen.Opgravingen en muurschilderingen bevestigen de verschillende types van het Equus Caballus. De muurschilderingen in Noord-Europa laten duidelijk een vrij zwaar en kort gedrongen paard zien. Terwijl de muurschilderingen in de Oriënt een veel ranker en edel paard weergeven. Aan de hand van studies van Speed en Ebhardt weten we ook dat Robustustype weer onderverdeeld was in verschillende typen. Daarvan is alleen het, nog in de natuur voorkomende, Przewalski paard overgebleven. De Koniks en Tarpans zijn dankzij nauwkeurig fokprogramma’s teruggefokt. Van de muurschilderingen weten we verder dat, naast deze types, er ook een zwaar type europees koudbloedpaard heeft bestaan.
Dit type heeft ongetwijfeld aan de wieg gestaan van de zware koudbloed die in verschillende streken op het Europese continent voorkomen.
Wolf voornaamste vijand van het paard
In tegenstelling tot de rijke Oriëntaalse geschiedenis van de Oriëntaalse volken hebben de vroege Noord-Europese volken ons, behoudens de muurschilderingen, geen beelden of geschriften nagelaten. De eerste historische vermeldingen over de paarden van de Germanen die op schrift zijn gezet, danken we aan de Romeinen. Met zekerheid kunnen we aannemen dat de vroege Europese bewoners de hier rondzwervende kuddes wilde paarden eerst als jachtbuit hebben verschalkt. Vermoedelijk hebben ze dankbaar gebruik gemaakt van de wijze waarop wolven hun prooi veroveren. De wolf was immers de voornaamste natuurlijke vijand van de hier levende wilde paarden. Dit gegeven verklaart ook het type van de Robustus. Dit type vertoont veel overeenkomsten met de andere natuurlijke prooien van de wolf, zoals het rendier en de eland. Een vrij gedrongen lichaam, een korte zware hals, een stompe kop met meer diepliggende ogen en een zware beharing. Van de wolven weten we dat zij hun prooi niet besluipen en dan bespringen, zoals de katachtige roofdieren, maar hun prooi in een zeer effectief werkend groepsverband opjagen. Deze jachttechniek kan vele uren tot zelfs dagen duren. Doel is het slachtoffer zo sterk te vermoeien dat het uiteindelijk fysiek totaal leeg is en derhalve een gemakkelijk prooi voor de wolven wordt. De Europese oervolken zullen deze jachttaferelen ongetwijfeld van dichtbij hebben gevolgd en hebben dankbaar gebruik gemaakt van het voorbereidend werk van de wolven. Als het slachtoffer uiteindelijk dodelijk vermoeid opgaf, was het een kwestie om de wolven te vlug af te zijn en zelf de buit in te pikken. Pas veel later werden de andere gebruiksmogelijkheden van het paard als last- trek- en rijdier ontdekt en verder ontwikkeld.
Alhoewel we ons van het Robustustype als rijpaard, zo weten we van de Romeinen, niet al te veel moeten voorstellen. De Oriëntaalse volken hebben daarentegen het paard nooit als consumptieve jachtbuit bejaagd. Dit heeft vermoedelijk meerdere oorzaken. Allereerst bood de natuur een veel grotere keuze aan voedingsproducten. Daarbij werd, vanwege het gunstige klimaat en ontwikkeling van steden, de landbouw en veeteelt al vroeg bedreven. Het rijke aanbod aan kleinere dieren, die aanmerkelijk gemakkelijker te verschalken waren dan de snelle, uiterst alerte en bewegelijke Oriëntaalse paarden, bood voldoende mogelijkheden m.b.t. de vleesvoorziening.
Romeinen
Van de Romeinse historicus Tacitus die zijn werk “Germania” in 98 n. chr voltooide en van Caesars “Bellum Gallicum” weten we voor het eerst meer over de paarden van de Germanen. Alhoewel Tacitus zelf nooit een voet gezet heeft in de Germaanse gebieden, geldt hij als een waarheidsgetrouwe historicus. Tacitus verkreeg zijn inlichtingen via ooggetuigen, soldaten, officieren in het leger, ambtenaren en van de Germanen die, na de verovering, dienst deden in de Romeinse legioenen of als gladiator, al dan niet gedwongen, aan de kost probeerden te komen. Julius Caesars “Bellum Gallicum” daarentegen van 150 jaar daarvoor is een ooggetuige verslag. Toch stemt Tacitus’ waarneming vrij nauwkeurig overeen met hetgeen Caesar ruim 100 jaar eerder vereeuwigde.Tacitus schrijft over de inzet van de paarden tijdens de gevechten:
‘Hun paarden tonen noch schoonheid noch snelheid. Ze worden ook niet, zoals bij ons, tot kunstige wendingen afgericht: men rijdt gewoon rechtuit en kent alleen zwenkingen naar rechts, die in zulk een gesloten linie worden uitgevoerd dat niemand achterblijft.’
Romeins paard van ca 50 na Chr. Het paard wordt nog zonder beugels gereden.
Caesar schrijft: ’De Germanen gebruiken geen geïmporteerde paarden, waar de Galliërs zoveel plezier aan beleven en die deze paarden voor veel geld aanschaffen. De paarden van Germanen zijn klein en schrikachtig. Ze beschikken niet over veel wendbaarheid. In de ruitergevechten springen de Germanen vaak van het paard en vechten ze te voet verder.’ Afgaande op deze beschrijvingen hebben de Germanen vermoedelijk een Przewalski-achtig type weten te temmen. De geïmporteerde paarden van de Galliërs, waar Caesar over schrijft, zullen ongetwijfeld Iberische paarden zijn geweest. Deze paarden kwamen overeen met de Oriëntaalse paarden die de Romeinen in Griekenland, Perzië, Palestina, Egypte en Noord-Afrika aantroffen.
Het Grieks/Oriëntaalse paard (300j v chr.) zou Alexander de Grote zou moeten voorstellen, Dit paard heeft onmiskenbaar de Oriëntaalse kenmerken met de dalende achterhand die het paard in staat stelt om , wat wij nu de hogeschooloefeningen noemen, te kunnen uitvoeren. Deze hogeschool oefeningen waren voor het Oriëntaalse de verdedigingtechnieken tegen katachtige roofdieren.
De middeleeuwen strekken zich uit van ca. 500 – 1500 van Chr. Met name na de tijd van Karel de Grote ontstond het riddertijdperk. Ridder (= ruiter) was in de middeleeuwen oorspronkelijk de benaming voor de bereden krijgsman. Paarden waren ook in die tijd niet voor iedereen weggelegd. Al heel snel plachten de ridders dan ook uit de kringen van de aanzienlijken voort te komen. De bewapening werd steeds beter en de bescherming van ridder en paard steeds zwaarder. Een logisch gevolg is dat de behoefte aan zware paarden, die het gewicht rond de 135 -150 kilo van de ridder en de zware wapenuitrusting konden dragen, toenam. Tot aan de eerste kruistocht in 1096 werd de fokkerij in de Noord-Europese landen toegespitst op het zwaardere type paard. Een type paard dat in de vele riddergevechten, met gelijke bewapende tegenstanders en gevechtstechnieken, goed van inzetbaar was.
De middeleeuwen
Opnieuw vonden er weer kruisingen plaats tussen de paarden van de Sachsen met die van de Franken en de Moren. Na glorietijden van het Romeinse rijk was het vooral de sterk opgekomen christelijke kerk die zich in de Europese landen op bestuurlijk terrein deed gelden. De paus zegende immers de christelijke staatshoofden en koningen in. De machtige Frankische koning Karel de Grote vestigde te zwaard het christendom in de Germaanse gebieden. In 782 onderwierp hij de Sachsen. In 778 begonnen zijn krijgstochten tegen de Moren. Aanleiding voor deze expeditie was een verzoek om bijstand van Suleiman ibn Yaqzan al-Arabí al-Kelbi, de door zichzelf uitgeroepen gouverneur van Zaragoza, die om ondersteuning tegen emir Abd al-RahmanI van Códoba verzocht. In 797 knoopte Karel diplomatieke betrekkingen met Harun al-Rachid, de kalief van Bagdad. Het spreekt voor zich dat Karel de Grote ook weer paarden meebracht uit die gebieden. Deze paarden werden weer op de eigen populatie ingezet om de kwaliteit te verhogen. De in 1925 geboren Shagya-Araberhengst Harun al-Rachid werd later één van de stempelhengsten op het Trakehner Hauptgestüt in Königsberg (nu Kaliningrad). Dat kwaliteit van de paarden en de rijkunst er in de loop der eeuwen goed op vooruit gegaan was, bewees Karel Martel die in 732 het islamitische ruiterleger o.l.v. Abd ar-Rahman bij Poitiers versloeg. Hij behoedde met deze overwinning Noord-Europa voor een verder invasie van de moren.Karel de Grote
Ook qua rijkunst stonden de Iberische volken op het zelfde niveau als de Grieken, de Perzen en de Egyptenaren. Hannibal gebruikte het Iberisch schiereiland in 227 v.Chr. als uitvalsbasis tegen het Romeinse rijk. De Noord-Afrikaanse woestijnpaarden en de rijkunst die Hannibal meebracht, zullen ongetwijfeld vermengd zijn met die van de Iberische volken. Bovendien hadden de Romeinen de voorliefde van het wagenrennen van de Grieken overgenomen. Voor de strijdwagens had men behoefte aan snelle, wendbare en vooral werkzame en handelbare paarden. Het behoeft geen betoog dat de Germanen ongetwijfeld hun paarden hebben gekruist met de paarden die de Romeinen meebrachten. Deze kruisingen hebben aan de wieg gestaan van de rassen en typen die men thans op Europese continent kent.In de middeleeuwen legde men zich toe op de fokkerij van zware die de ridders met hun zware harnassen konden dragen.
Tijdens de kruistochten bleek echter dat de ridders met hun zware paarden en uitrusting maar amper uit de voeten konden. Het klimaat en de veel meer uit rotsgrond bestaande bodem zal hier ongetwijfeld een grote rol hebben gespeeld. In het Heilige Land bleken de ridders maar heel moeilijk opgewassen tegen de snelle paarden en de uitstekende rijkunst van de locale verdedigers. Alleen dankzij de grote overmacht en met een groot verlies aan manschappen wisten ze in 1099 Jeruzalem te veroveren. Ruim honderd vijftig jaar later verloren de christenen voorgoed al hun steunpunten in het Midden-Oosten. De Europeanen hadden inmiddels wel geleerd dat het zware paard en een zware wapenuitrusting op het slagveld tegenover een snelle en wendbare tegenstander niet veel voordelen bood.
De buitgemaakte paarden werden massaal meegenomen naar huis en voor de fokkerij ingezet. Opnieuw ontstonden er uit deze kruisingen nieuwe types en rassen. De kruistochten brachten ook met zich mee dat men zich meer ging toeleggen op specifieke eigenschappen zoals last- trek- en rijpaarden. De landbouw werd steeds verder ontwikkeld en de boeren richten zich op de fokkerij van trekpaarden. De producten moesten afgezet en vervoerd worden en zo ontstonden weer specifieke paarden voor het logistieke verkeer. De adel hield zich, naast het uitbuiten van de bevolking, bezig met de jacht en verlangde elegante jachtpaarden. Paarden met veel ‘ausdauer’ en die ook een sprong konden maken in het oneffen jachtterrein. De meegebrachte Arabische paarden van de kruistochten konden hiervoor uitstekend worden ingezet.
In Engeland begon men zich geleidelijk te onttrekken aan het strenge verbod die de kerk had opgelegd m.b.t. het rennen en het wedden. In het Midden-Oosten hadden de ridders, sinds de Romeinen, weer kennis gemaakt met het rennen en dit leuke tijdverdrijf wilden ze thuis voortzetten. In 1260 verschijnt aan de hand van Graf von Bollstädt, onder het pseudoniem van Albertus Magnus, het boekwerk “Liber de animalibus” dat in 1404 in het Duits verschijnt onder de titel: “Von Falken, Hunden und Pferden”. Het eerste hoofdstuk wijdt Albertus Magnus aan de beoordeling van het paard. In dit hoofdstuk wordt voor het eerst in Europa gewag gemaakt van de verhoudingen bij een paard: ‘Das dritte, dadurch das Pferd zu loben und zu erkennen ist, ist verhalten des Pferdes’.
Ontstaan van de Europese staten
Na de kruistochten brak er op het Europese continent een tijd aan om elkaar weer goed eens om de oren te slaan en de macht van de keizerrijken, koninkrijken en graafschappen uit te breiden of te bevestigen. Ook de paus mengde zich duchtig in deze machtsuitwisselingen. De cavalerie begon zich in de toenmalige legers steeds meer als een specifieke eenheid te ontwikkelingen. De keizers en koningen zagen het belang van goede paarden voor het leger en voor de landbouw al heel snel in. Zo werden in de verschillende staten stoeterijen gevestigd die het leger van cavaleriepaarden en de boeren van hengsten voorzag.In Noord-Italië ontstond een belangrijke fokkerij waarvan de wortels in Sicilië liggen. In 830 hadden de moren dit eiland veroverd. Uit kruisingen met de inlandse paarden ontstond een uitstekend licht cavaleriepaard. In 1532 vestigden in Napels de ritmeesters Federigo Griso en Pasquale Caracciolo de later zo beroemd geworden “Napolitiaanse Rijschool”.
Het Iberische paard uit de renaissance was ongekend populair aan de Europese hoven
De adel verlangde een chique, rassig, edel en comfortabel paard. Vandaar dat in de beginperiode van de warmbloedrassen men nooit zulke zware warmbloeds heeft gefokt als die wij kennen uit de jaren dertig van de vorige eeuw. De enorme ontwikkeling en bloei van de Europese staten is voor een groot deel te danken aan de warmbloedrassen. De types die ontstonden, ontlenen dat in eerste instantie aan de functionaliteit. Een veelzijdige inzet vormde echter een groot, zo niet het grootste, deel van de functionaliteit. De smaak- en modefactor richtte zich vooral op het hoofd en de kleur. Een paard dat inzetbaar was voor verschillende taken betekende een flinke besparing. Ca. 1500 beginnen zich op het continent en in Engeland de Europese warmbloedrassen te ontwikkelen. Met de opkomst in de 20e eeuw van de mechanisatie en motorisering van de landbouw, logistiek en leger zijn er de laatste 60 jaar ettelijke van deze rassen weer verdwenen. Sommige spelen amper meer een rol of moeten als zeldzaam huisdier van de totale ondergang worden gered.
Warmbloedrassen
Aan het begin van de 17 eeuw werden in Engeland de wedrennen ingevoerd. Hendrik VIII, die Rome de rug toekeerde, had verordeningen doen uitgaan die vooruitliepen op een geregelde fokkerij. Op de staatstoeterijen verkreeg een geregelde fokkerij werkelijk gestalte. Met de verovering van Moors/islamitische gebieden door de christelijke koningen op de moren werd weliswaar de gevestigde Moorse-joodse-christelijke cultuur vernietigd, maar het heeft de hoogontwikkelde fokkerij onaangetast gelaten. Om de uitverkoop van waardevolle hengsten te verhinderen, lieten Isabella en Ferdinand II in 1492, het jaar waarin het laatste Moorse bastion Granada werd veroverd, een decreet uitgaan dat een ieder die zulke hengsten trachtte uit te voeren, zwaar werd bestraft.De Spaanse fokkerij kon toen al terug zien op de traditie van een gesloten rijpaardenfokkerij van ruim1500 jaar. De enige inbreng op het Iberische paard van de Noord-Afrikaanse woestijnpaarden vond plaats ten tijde van Hannibal en tijdens de eeuwenlange bezetting van moren. En dan betreft het een genetisch waardevolle inbreng tussen twee typen die fenotypisch al veel overeenkomsten vertoonden. De inbreng van de Kelten met hun zware Robustuspaarden valt nagenoeg te verwaarlozen. Misschien is het soms voorkomende ramsvormige hoofd hier nog debet aan. In de Griekse, Egyptische, Perzische, Romeinse en Iberische culturen werd in de fokkerij de hoogste prioriteit geschonken aan een effectief strijd- en oorlogspaard. De wendbare, rijtypische en werkbare (functionele) aspecten hebben toen al een belangrijke rol gespeeld. In de landbouw vervulde het paard in die tijd hoegenaamd nog geen rol.
Een duitse hippoloog uit de 16e eeuw oordeelt:
‘De Ginetas zijn absoluut mooie, adellijke “Rossen”, niet zeer hoog, maar van borst, kruis en alle ledematen uitzonderlijk goed geformeerd, een adellijk hoofd en een gewelfde hals, waarvan ik zelf niet zou kunnen zeggen, of men een “Ros” nog mooier zou kunnen schilderen of maken.’
Gedurende een paar eeuwen kon het een sleutelrol in de Europese fokkerij vervullen. De reeds eeuwen gefokte rassige, hoogbegaafde en werkbare Andalusiër had een grote aantrekkingskracht op de toenmalige machthebbers en van heinde en ver reisde men naar Spanje om aankopen te doen. De trotse Andalusiers – toen noch “Ginetas” genoemd- stegen tot een begeerd prestigeobject aan het hof van de Europese staten, graafschappen en hertogdommen. Vanzelfsprekend moest er voor dit praktisch concurrentloze luxe object goed in de buidel getast worden.
Het renaissancetijdperk
In het renaissancetijdperk was Spanje onbetwist het belangrijkste paardenland. De welvaart begon in Europa tijdens de renaissance geweldig toe te nemen. Keizers, koningen, prinsen en hoge ambtenaren gingen gevraagd en soms ongevraagd bij elkaar op bezoek. Vredes- en handelsverdragen moesten afgesloten. De vraag naar goede paarden om deze afstanden te kunnen overbruggen, nam enorm toe. De staatsbezoeken werden steeds meer opgeluisterd met parades. In de parades was er behoefte aan sierlijke paarden die rijkunstig op een hoog niveau gereden konden worden. Gelijktijdig nam de vraag naar hoog gekwalificeerde rijscholen toe. De aanzienlijken konden zich immers te paard onderscheiden en paraderen. De paardrijkunst behoorde tot een “must” bij de machthebbers en hun secondanten.
De Andalusische paarden waren zeer gewild in adellijke kringen omdat ze door de evenwichtige bouw gemakkelijk op hogeschoolniveau te rijden waren.
De bisschop deed niet voor de adel onder en wenste zich een luxe en comfortabel rijpaard.
Niet alleen de adel ook sommige kerkvorsten moesten te paard hun macht bevestigen. De bekendste werd de bisschop van Munster Bernard von Galen, die in 1672 Groningen belegerde. Met 42.000 en 17.000 ruiters belegerde hij het in zijn ogen verfoeilijke, calvinistische Groningen. De veelvuldige beschietingen die hij op de stad liet uitvoeren, leverde hem in de volksmond de bijnaam van “bommenberend” op.
Bischop Bernard von Galen. Dit paard toont duidelijk de Iberische/Arabische kenmerken.
Toch bleven de Napolitianer en Andalusier in 1600 en 1700 tot de zeer gewilde paardenrassen behoren. Vanzelfsprekend waren deze rassen voor het gewone volk niet weggelegd en behoorden ze tot het prestigeobject van de vorsten, de adellijke heersers en de op machtsbeluste kerkvorsten.
In de 17 eeuw ontstaan ook de wereldberoemde klassieke rijscholen.
Dit schilderij van een stoeterij van de schilder Abraham von Diepenbeeke (1596) laat de uniformiteit en de harmonie van de toenmalige (warmbloed) paarden zien.
De inlandse en locale fokkerijen hebben niettegenstaande geprofiteerd van deze prestigieuze aankopen. De vorsten stelden deze hoogwaardige hengsten vaak beschikbaar om te kruisen met de inlandse paarden. Paarden die voor de landbouw en het leger werden gebruikt. De warmbloedrassen danken daarom het type met de harmonische verhoudingen en gewelfde halzen, de werkbaarheid en de levensduur aan de invloed van de Spaans/Arabische genen.
Rond 1800 worden de paarden barokker van type . Tegelijkertijd investeren de staten steeds meer in de stoeterijen. Vanuit Duitsland, Polen, en het Habsburgerrijk -gevormd door de Dubbelmonarchie van Hongarije en Oostenrijk- worden expedities naar de Arabische landen gestuurd om paardenaankopen te doen. Met de kolonisatiepolitiek van Engeland worden opnieuw paarden uit de Oriënt binnen gebracht. De Volbloedfokkerij van renpaarden ondergaat een enorme vlucht. De vraag naar luxe en dure rijpaarden voor de vorsten en andere hoogwaardigheidsbekleders verminderde echter. Sinds de koetsen werden uitgerust met een comfortabele vering lieten de magistraten zich steeds meer per koets vervoeren. De koetspaarden moesten nog wel luxe zijn, maar als prestigeobject ging het rijtuig, naast het paard, een belangrijke rol innemen. De koetsen werden met veel pracht en praal uitgerust.
Tot aan de 2e wereldoorlog is de fokkerij van warmbloedpaarden op het continent praktisch geheel in de handen van de staatstoeterijen en de boeren. De staatsstoeterijen stelden Arabische en Engelse Volbloedhengsten voor de verbetering van de inlandse paarden ter beschikking. De selectie richt zich op een multi-inzetbaar paard voor de landbouw, het leger en als rij- en koetspaard. Daarmee wordt het type in de verschillende staten steeds uniformer. De grondsoort en de behoefte van de steeds groter wordende legers spelen eveneens een belangrijke rol. Op de lichtere grondsoorten in Midden-Europa ontstaat het “Das ostpreussische Warmblutpferd”, dat na de 2e wereldoorlog als Trakehner verder door het leven gaat.
Het op Arabische leest geschoeide Ostpreussische warmbloedpaard van voor de 2e wereldoorlog.
Op de wat zwaardere grondsoorten o.a. de Hannoveraan, de Westfaler en de Holsteiner.
De Hannoveraan van rond 1900. In dit warmbloedpaard, met de licht neerwaartse romp, is de nadelige invloed van het Engelse Volbloed al te herkennen en tegen die onbalans in de bouw waarschuwde Oberlandstallmeister Dr. Gustav Rau al in 1907.
En op de zware kleigronden in noordelijk Polen, Oldenburg, Ostfriesland en Groningen het zwaardere type warmbloed. Toch was omstreeks 1900 het Groninger paard, in vergelijking met de jaren dertig, een vrij elegant type en vooral veelzijdig warmbloedpaard.
De Groninger van rond 1900
Op de grote paardententoonstellingen die aan het begin van de 20e eeuw in Duitsland en andere landen worden gehouden, worden de warmbloedpaarden overwegend ingedeeld naar type. Het lichte type, het middelzware type en het zware type. Pas met de opkomst van de mechanisering en om de daarmee gepaardgaande invoer van de zware koudbloedpaarden het hoofd te bieden, worden de warmbloedpaarden, met name op de zwaardere grondsoorten, steeds massaler. De Ostfriesen slaagden er zelfs in om kolossale warmbloedpaarden te fokken. Deze zware warmbloeds benaderen het gewicht van de koudbloedpaarden en gingen het gewicht van een ton zelfs te boven.
In de Ostfries Lord II zijn aan het evenwichtsmodel, de harmonie, het goedgewelfde front, het ras en de uitstraling zijn Arabische genen te herkennen.
Zonder echter afbreuk te doen aan de harmonische warmbloedkenmerken in de bouw en de daarmee gepaardgaande lichtvoetige bewegingen. Rond 1930 –1950 zien we het Groninger paard verschijnen in de zware vorm zoals het nu nog vaak middels afbeeldingen wordt weergegeven.
Het zware Groninger paard van rond 1930
Reacties